Oostenrijkse school

Vandaag heeft iedereen de mond vol van de Oostenrijkse school, maar waarvoor staat die stroming in de economie dan wel?

Een prominent figuur van de school was Eugen von Böhm-Bawerk (1851-1914) was doordrongen van de problematische benadering van kapitaal in de mainstreambenadering. Voor hem was de essentie van kapitaal dat het TIJD vergt om productie te realiseren. Bovendien zijn er alternatieve productiemethodes die verschillen in de tijdsdimensie. Sommige vereisen weinig tijd, andere zijn echter indirecter en vergen meer tijd, wat de Oostenrijkers aangeven met de term ROUNDABOUT. De langer de productieperiode de groter de output van een zelfde hoeveelheid arbeid. Als het enige objectief het maximaliseren van de ouput was, zou de langst mogelijke productietijd gekozen worden. Tijdsvoorkeur zorgt er echter voor dat er dat het genot van meer goederen afgewogen zal worden tegenover de langere wachttijd. De productieperiode zal dan ook verlengd worden tot het voordeel van de marginale toename in output net gelijk is aan het nutsverlies van de marginale toename in wachttijd.

Böhm-Bawerks werk Kapital und Kapitalzins (1921) behandelt centraal de bestaansreden van rente. Waarom verwacht men dat huidige goederen met andere woorden waardevoller zijn dan toekomstige. Buiten de reeds besproken benadering dat inputs meer productief worden door langer te wachten (roundaboutness), behandelt Böhm-Bawerk ook psychologische factoren zoals de neiging van mensen om toekomstige genoegens te onderschatten wegens een gebrekkige verbeeldingskracht, maar ook de kortheid en onzekerheid van het bestaan. Uiteraard speelt voor een groep ook de onmiddellijke nood en behoefte een belangrijke rol.

Aangezien in de Oostenrijkse theorie de lengte van de productieperiode centraal staat, was het essentieel een maatstaf in te voeren voor de roudaboutness van productie. Q staat voor het totaal aantal inputs q(i) ingezet gedurende t(i) jaar. De gemiddelde productieperiode is dan

 τ $\sum$ q(i)*t(i)/Q

Des te langer geleden inputs werden ingezet, des te hoger roundaboutness. Merk op dat geen gebruik wordt gemaakt van samengestelde rente. De reden waarom Böhm-Bawerk vooral herinnerd wordt is dat hij één van de eerste algemeen evenwichtstheorieën van kapitaal ontwikkelde waarbij rente simultaan met output, lonen en kapitaalsintensiteit kan worden afgeleid.

Productie per werknemer neemt toe met de gemiddelde productieperiode volgens:

 q = q(τ) ,  q'(τ) > 0, q''(τ) < 0


met andere woorden met dalende marginale opbrengst


De ondernemer betaalt het marktloon w zodat q-w zijn winst weergeeft. Elk jaar start het productieproces op waarbij hij een kapitaal τw nodig heeft om loon w te betalen zogauw het eerste productieproces is afgelopen. 


Zijn rendement i= (q(τ)-w)/τw


Hij kiest de productieperiode om het rendement te maximaliseren:


q'(τ)τ =q(τ) -  w


zodat i= q'(τ)/w


De rente wordt dus gelijkgesteld aan de marginale productiviteit van kapitaal als een percentage van het loon. 

In bijgaande grafiek kiest de ondernemer aan een gegeven loon w de productieperiode zo dat de lijn door C een raaklijn is aan de outputcurve. De loonvoet moet zo zijn dat de beschikbare kapitaalvoorraad juist voldoende is om de werknemers te betalen tijdens de productieperiode gekozen door de ondernemer. De kapitaalvoorraad k=K/L stelt de hoeveelheid kapitaal per werknemer voor zodat w=k/τ

zodat q'(τ)τ =q(τ) - w herschreven kan worden als:
q'(τ)(τ)(τ) =q(τ)τ - k

De linkerkant van de vergelijking wordt weergegeven als rechhoek CBDE wat het kapitaalinkomen is tijdens de productieperiode. Van de rechterzijde is de eerste term OADE wat de totale output is tijdens de productieperiode. Hier wordt k of rechthoek OABC van afgetrokken. De economie is in evenwicht op het punt waar deze rechthoek gelijk is aan de beschikare kapitaalvoorraad per werknemer.
















(J. Niehaus, A history of economic theory)