In de Amerikaanse geschiedenis klinken de namen van de
“Populisten” en de “Progressieven” nog altijd als een klok. Het betreft
bewegingen die geboekstaafd zijn als grote democratische hervormingsbewegingen
uit de periode tussen 1870 en 1930. De Populisten ontstonden uit tegenslag en
woede terwijl de tweede een beweging was van de middenklasse die ontstond in
een periode van voorspoed. Ze streden tegen een bevoorrechte klasse die gezien
werd als een club die een gesloten netwerk onderhield waar outsiders niet bij
geraakten. Ze waren succesvol in de mate dat er een correctie kwam op de
politieke corruptie en de verwante monopolisering van het Amerikaanse
bedrijfsleven van die tijd. De banden tussen grote bedrijven en politici was
wel extreem nauw in die tijd met praktijken die vandaag buiten de wet gesteld
zijn. Als vriendendienst werden monopolies bij wet vergund geconnecteerde
bedrijven. De Populisten kregen een enorme aanhang toen in 1879 de dollar terug
gekoppeld werd aan het goud wat voor de boeren met veel schulden een enorm
zware tol vergde. De Populistische leider kreeg eeuwige roem door zijn uitroep
om de landbouwers “niet te kruisigen op een kruis van goud”. Tegen het einde
van de eeuw verloor de beweging echter momentum vooral omdat landbouwprijzen
een forse opleving kenden. Er kwam echter ook belangrijk beleid tot stand zoals
een soepelere bankroetprocedure en wetgeving tegen monopolies (oa. de Sherman
Act van 1890).
De Progressieven vormden een beweging die eerder uit de
sterkere stedelijke middenklasse kwam. Zij wilden opkomen voor de kleine
ondernemer die moest opboksen tegen gigantische monopolies die samenspanden met
corrupte politici. Ook zij kregen hervormingen in beweging gaande van
veiligheid op de werkvloer, betere kwaliteit van het onderwijs en sterkere
naleving van de wetgeving tegen monopolies. In de verkiezingscampagne van
Woodrow Wilson figureerde het probleem van “bigness” centraal in de strijd. Op
dat moment hervormde Wislon ook het banksysteem met de creatie van de centrale
bank en nieuwe regulering tegen monopolies (Clayton Act van 1914).
In veel Europese staten is er nooit in dezelfde mate een
anti-monopolie beweging geweest. Voor een stuk bepaalt dat het grotere
corporatisme in nogal wat continentaal Europese landen. Vaak heeft dat
corporatisme ook zijn goede kanten zoals Mitbestimmung bij Duitse bedrijven.
Het kan echter ook doorschieten en verklaart voor een stuk ook dat het belang
van gezonde concurrentie minder sterk leeft onder de bevolking. Net zoals
tegenmachten essentieel zijn voor de democratie (cf. check&balances) zijn
zogenaamde “countervailing powers” belangrijk voor een gezond economisch
weefsel. Een te grote staatsafhankelijkheid wordt in onze cultuur niet altijd
voldoende als een risicofactor gezien. Het gevaar dat de overheid particuliere
belangen laat domineren is evengoed reëel. Belangengroepen kunnen hun stem laten
horen maar overheden hebben als taak om de grote maatschappelijke keuzen te
maken en daarbij het algemeen belang uitsluitend te laten voorgaan[1].
"The general tendency of things throughout the world is to render mediocrity the ascendant power among mankind."
Geen opmerkingen:
Een reactie posten