zondag 19 september 2010

De strijd tussen de twee Cambridges: reswitching

De Cambridge kapitaal controverse gaat over de aard en rol van kapitaalgoederen en de kritiek op de neoklassieke visie van productie. De naam verwijst naar het feit dat de voornaamste protagonisten Joan Robinson en Piero Sraffa van Cambridge/UK en Paul Samuelson en Robert Solow van MIT/Cambridge US betroffen. 
Voor een stuk kan dit debat beschouwd worden als onderdeel van het aggregatieprobleem van de neoklassieke economie dat cumuleert in de huidige modellen waarbij de hele economie beschouwd wordt als een veelvoud van identieke "representatieve agenten". Ongelooflijk maar waar: dit zijn de basismodellen van onze centrale banken waarbij liquiditeitsbeperkingen steeds nageleefd worden (dus weg de mogelijkheid van een schuldencrisis). Het is één van de vele voorbeelden waarbij bepaalde modellen lijden onder de zogenaamde fallacy of composition waarbij microeconomische concepten als basis dienen voor analyses van de economie as geheel. 

Het is fundamenteel om in te zien dat dit debat niet tot een conclusieve eensgezindheid heeft geleid. Tot op vandaag staan de twee groepen economen (neo-ricardianen en neo-klassieke) tegenover elkaar: moet het gezegd, economie is geen exacte wetenschap, hoe hard sommige ook de illusie van het tegendeel koesteren. 

De neo-ricardiaanse stroom van Joan Robinson verzette zich fel tegen de onkritische veronderstelling dat de vergoeding van productiefactoren ook in de realiteit beantwoordt aan het paradigma van de marginale productiviteitstheorie. Alhoewel dit in feite een discussie betreft die empirisch beslecht zou kunnen worden, worden in de realiteit vaak posities in dit debat ingenomen op basis van impliciete waardeoordelen. Begrijp me niet verkeerd: waardeoordelen hebben hun plaats, maar in een wetenschappelijke benadering zou er zo spaarzaam en in elk geval transparant mogelijk mee moeten omgesprongen worden. 

Persoonlijk heb ik steeds moeilijk met het kritiekloos overnemen van concepten door mensen die zelfs niet meer beseffen hoe controversieel de onderliggende concepten wel zijn. Het schoolvoorbeeld hiervan is het nuttig maar oh zo onkritisch gebruikte concept van de productiefunctie zoals in de formulering Q = A ƒ(KL). Elke econoom zou in zijn leven eens geconfronteerd moeten worden met het artikel van Anwar Shaikh in de Restat van 1978: 
Alsof het probleemloos is om de hele economie weer te geven als een fabriek. Hoeveel papers gaan dan niet nog een stap verder met veronderstellingen dat die productiefunctie dan homogeen van de eerste graad is of homothetisch.... waarbij er volledig aan voorbij wordt gegaan of dit uberhaupt TESTbaar is (Popper, anybody?).  http://nl.wikipedia.org/wiki/Falsifieerbaarheid

RESWITCHING concreet

In algemene termen kan de Cambridge controverse dus bekeken worden als het fundamenteel in vraagstellen van de fundamenten van heel de neoklassieke economie. Concreet ging het echter over een heel specifieke vraag die vooral de theorieën van sommige aanhangers van de Oostenrijkse school betrof (Bohm-Bawerk...).

In de mainstream productieanalyse leidt winstmaximalisering tot de keuze van een enkele productietechniek gegeven de rentevoet en loonvoet. Piero Sraffa was de eerste die aantoonde dat er geen een-op-eenrelatie (bijectie) hoeft te bestaan tussen productietechniek en rentevoet. Het is dus perfect mogelijk dat bij een lage en een hoge rentevoet productiemethode A optimaal is, maar bij een intermediaire rentevoet productietechniek B. Dit kan zowel op micro als op macrovlak plaatsvinden. Het fascinerende aan het debat is dat een econoom van het kaliber van Paul Samuelson eerst radicaal ontkende dat dit in de praktijk mogelijk was. Voor velen is dit oogopend dat een groot econoom zo verblind kan zijn door zijn wiskundetechniek dat hij de voeling verliest met de realiteit. Pas in 1966 gaf Samuelson ruiterlijk toe dat hij zich vergist had en dat iedereen die zich beroepte op Samuelson's eerste benaderingen zich dus ook vergist. 

Dit bleek vooral voor Oostenrijkse economen een grote tegenvaller omdat zij centraal in hun kapitaaltheorie stellen dat bij rentedalingen eenduidig meer gemechaniseerd "roundabout" technologie gestimuleerd wordt. 

Böhm-Bawerk:
Techniek A impliceert een grote arbeidspunt terwijl techniek B geconcentreerd is in de latere fases van het productieproces. Arbeid staat in dit voorbeeld dus vooral centraal in de vroege fases van het productieproces (denk aan een arbeider die een machine samenstelt die op zijn beurt machines kan produceren). Bij een hoge rente en lage loonvoet zal vooral techniek A rendabel worden. Als de lonen beginnen toe te nemen zal techniek B aan belang winnen. Ongeacht hoe hoog de lonen worden: techniek B wordt niet meer verdrongen door A.

Sraffa
R1) Stel nu echter dat we in B een productieperiode hebben die langer met een kleine arbeidinput werkt, maar op het einde het proces opnieuw meer arbeid vereist (cf. afwerking met de hand). Over het gehele productieproces bekeken vereist proces  B meer arbeid maar afzonderlijk bekeken wordt in het begin van proces B en op het einde van proces B minder arbeid gebruikt dan in methode A. 

Nu wordt de invloed van de rente duidelijk: bij hoge rentevoeten maakt de samengestelde rente de kost van arbeid in het begin van productieproces B zo groot dat het hoger is dan de loonkost in techniek A. Dus bij hoge rente en laag loon wordt techniek A verkozen.
R2) Als de rente daalt zal er een punt zijn waar de totale kost van techniek B onder die van A zakt (minder gewicht van de samengestelde rente). Het meeste van de arbeid gebeurt op het einde bij B waarbij dit niet sterk opgerent meer wordt. Dus bij lagere rente en hoger loon wordt techniek B gekozen.
R3) Als de rente echter blijft zakken en het loon toenemen, begint vooral het looneffect te spelen waardoor B geplaagd wordt door het feit dat het integraal (zowel aan het begin als aan het einde) veel arbeid gebruikt, meer dan in techniek A. Er wordt dus opnieuw A verkozen voor B.
De reden waarom de Oostenrijkse kapitaaltheorie zo zwaar onder vuur komt is omdat daarin net zoveel nadruk wordt gelegd op de tijdsdimensie van het productieproces (waardoor de wet van de samengestelde interest begint te interageren in het puur economische gegeven). 

Voor wie het in één zin wil begrijpen: het is niet meer eenduidig ofi productieproces B kapitaalsintensief is of arbeidsintensief?  De neoklassieke theorie is blind voor deze vraag. Bij de daling van de rente werd overgeschakeld naar techniek B wat volgens de neoklassieke theorie PER DEFINITIE dan beschouwd moet worden als de kapitaalsintensieve methode. Maar als de rente nog verder zakt, wordt opnieuw A verkozen waardoor techniek B arbeidsintensief zou horen te zijn. Er zit dus in de neoklassieke theorie de mogelijkheid van een fundamentele logische contradictie ingebakken.


John Bates Clark

We hebben hierboven de kritiek van Sraffa gevolgd maar de neoklassieke economen beginnende met Clark lieten niet toe kapitaal over een tijdsdimensie te beschikken met een initiële productiefase (waar in het voorbeeld van Sraffa vooral arbeid gebruikt werd) en een latere productiefase.

Nu zelfs als we het spel spelen volgens de regels van de neoklassieke economen komt de contradictie naar boven. Stel dat we een consumptiegoed hebben met prijs pc en la en ca de hoeveelheden arbeid en kapitaal betreffen voor de productie van het consumptiegoed. Er is ook een kapitaalgoed waarbij lc en cc de hoeveelheden arbeid en kapitaal als input voorstellen.

Dan hebben we:
pc= la*w/ca*pk*(r+d)
en
pk=lc*w+cc*pk*(r+d)
waarbij pk de prijs van het kapitaalgoed i, r de rentevoet is en w de loonvoet en d de hoeveelheid kapitaal gebruikt in het productieproces.

Hieruit kan afgeleid worden dat w=
(1-cc*(r+d))/(la+(lc*ca-la*cc)*(r+d)

Als we dit weergeven in het veld (r,w) dan zijn er drie mogelijkheden weergegeven in grafiek hieronder:
 De vorm van de curve hangt af van de verhouding van fysiek kapitaal en arbeid in de twee industrieën. De verhouding van fysiek kapitaal tegenover arbeid in de kapitaalgoederenindustrie is cc/lc en in de consumptiegoederenindustrie ca/la. Wanneer deze ratio's gelijk zijn, heb je een rechte lijn, in de andere gevallen een convexe of concave lijn. 

Het is nu eenvoudig in te zien dat indien je twee productietechnieken hebt zoals in grafiek (a), met andere woorden waar de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal in de twee goederen gelijk zijn, dat je geen reswitching hebt. Twee rechten snijden elkaar maar één keer zoals in het verhaal van Böhm-Bawerk kan je dan per definitie één productieproces hebben dat consistent als kapitaalintensief wordt beschouwd. Als je echter combinaties krijgt van processen (b) en c) dan krijg je snel twee snijpunten of zoals bij Sraffa reswitching. 

Sinds de jaren 1960 erkennen neoklassieke economen (cf. Samuelson: If all this causes headaches for those nostalgic for the old time parables of neo-classical writing, we must remind ourselves that scholars are not born to live an easy life. We must respect, and appraise the facts of life") dat de hele marginale productiviteitstheorie een heel speciaal geval dat dus geen algemene geldigheid toegedicht kan worden. 

Zoals nadien gezegd is sinds de jaren 1960 een onvoorwaardelijk aanhanger zijn van de neoklassieke theorie geen zaak van wetenschap meer, maar van geloof. Samuelson ismisschien één van de weinige economen ooit die ruiterlijk kon toegeven dat hij zich vergist had. Misschien dat hij nu éénmaal één van de weinige is die zich dat kon permitteren omdat zijn reputatie toch niet meer aangetast kan worden. Doordat economen echter zo weinig van de geschiedenis van hun eigen discpline kennen, levenvelen van hen nog steeds dat de neoklassieke theorie aansprak kan maken op volledige interne consistentie. Samuelson is erg duidelijk: de economische theorie kan best opgevat worden als parabels die interessante stellingen bevatten. Niet minder maar ook niet meer. Het zou erg verfrissend zijn als economen expliciet zouden vermelden dat de resultaten van hun analyse bekomen zijn door het opzetten van de neoklassieke bril om vervolgens zich af te vragen wat de conclusie zou zijn indien ze een andere bril hadden opgezet.

Samuelson, P.A (1962), Parable and Realism in Capital Theory: The Surrogate Production Function, The Review of Economic Studies Vol. 29, No. 3 (Jun., 1962), pp. 193-206

Levhari, D. and Samuelson, P.A (1966) “The Nonswitching Theorem is False”, The Quarterly Journal of Economics, 80 (4), pp. 518-19.


(E.K. Hunt: History of Economic Thought, a critical perspective)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten