Een eerste gegeven dat de economische discipline duidelijk onderscheidt van andere wetenschappen, is oudere theorieën relevant blijven. Het is niet zo dat de moderne theorieën per se "beter" zijn dan die van de 19de eeuw. Zelfs in exacte wetenschappen is dit niet zo eenduidig als men vaak doet uitschijnen.
De drie klassieke economen die men niet over het hoofd kan zien, zijn Adam Smith, David Ricardo, Thomas Malthis en Karl Marx. Allen braken zich het hoofd over economische ontwikkeling en wat de limieten zijn voor economische groei. Voor Ricardo was dit eenduidig: de limieten lagen verscholen in de natuur; voor Marx waren ze endogeen aan het proces van kapitaalaccumulatie zelf en Malthus zag vooral het gevaar van een tekort aan effectieve vraag wat uiteraard de reden was waarom Keynes zo opkeek naar Malthus.
In bijgaande grafiek wordt output weergegeven op de ordinaat en de hoeveelheid arbeid of kapitaal op de abscis. OQ geeft de outputcurve weer die typisch de vorm heeft die samengaat met afnemende meeropbrengsten m.a.w. meer input leidt tot meer output maar aan een afnemend ritme. OW geeft de looncurve weer waarbij een constant loon wordt verondersteld per eenheid arbeid. Vertrekpunt is q op de curve OQ. OR wordt parallel getekend aan de raaklijn in punt q. De lijn QL snijdt OR bij punt r en OW bij punt w. De marginale output wordt gegeven door de hoek die de raaklijn bij punt q maakt met de abscis OX (tan ROX) terwijl de gemiddelde ouput gegeven wordt door tan qOX.
De grondrente wordt uiteraard weergegeven door qr en wL is de loonsom, rw is de winst.
Punt q* is een interessant geval: hierbij is de raaklijn parallel aan OW m.a.w. marginale output is hier gelijk aan de loonvoet zodat er geen winst overblijft. De totale winst is enerzijds afhankelijke van het verschil in rente en loonvoet en anderzijds van de omvang van de ingezette input. OP geeft dan ook de winstcurve weer. Hoe vindt economische groei nu plaats in dit schema?
Neem punt k zodat kL de hoeveelheid is die de producent accumuleert uit zijn winst. kn is parallel aan OW en snijdt OX via n. Als OL de starthoeveelheid arbeid is, dan is nL de bijkomende tewerkstelling na één periode. Neem LL'=nL. Teken L'q' als een loodlijn die OX verbindt met OQ via q'. Teken qm zodat qm=LL'. Tewerkstelling groeit dan a rato van LL'/OL en q'm/qL is de groeivoet van output.
Het is nu eenvoudig om te zien dat voorbij het tewerkstellingsniveau waar de winst maximaal is, de groeivoet van de economie afneemt en dit o.w.v. twee redenen. Ten eerste zal de loonsom dalen omdat kapitalisten aan een lagere winst minder consumeren. Ten tweede om de arbeidsproductiviteit afneemt aangezien we kampen met de wet van de dalende marginale productiviteit. Wanneer bereikt de economie haar stationair punt? Op het moment dat de totale winst net gelijk is aan de minimale consumptievereiste van de kapitalist (als het ware het subsistentieniveau van de kapitalist).
Wat Ricardo onderscheidt van Adam Smith (maar ook van Karl Marx) is dat hij geen rol toelaat voor innovaties die maken dat de wet van de dalende marginale productiviteit wordt overwonnen. Bij Ricardo zal de economie stationair blijven zogauw het niveau L* bereikt is omdat verdere groei verlies zou creëren.
Karl Marx laat daarbij, net zoals Schumpeter, volop een rol voor innovaties. In zijn oogpunt zijn die vooral uit op het besparen van arbeid en worden ze gevoed door een neiging van de lonen om te stijgen.
In bijgaande grafiek wordt ditmaal kapitaal gemeten aan de abscis terwijl de ordinaat output weergeeft.
De outputcurve toont dat er dalende meeropbrengsten spelen tegenover een verdere inzet van kapitaal. OW is de loonsom die constant blijft aangezien hier de hoeveelheid arbeidinzet dezelfde blijft. WT geeft de raaklijn aan de outputcurve voor de relevante loonsom. Wanneer kapitaalshoeveelheid Ok wordt ingezet, geeft TK de totale ouput, TR de totale winst en TR/WR is de winstvoet. Nu is het bijna op het oog te zien dat in deze configuratie kapitaalaccumulatie automatisch leidtt tot een dalende winstvoet. Bijvoorbeeld bij kapitaal K' is het duidelijk dat de hoek T'WR' kleiner is dan de hoek TWR.
Op te merken valt dat dit ook opgaat bij variërende input arbeid. Marx ging uiteraard uitgebreid in op de pogingen van de kapitalist om aan deze "neiging tot dalende winstvoet" te ontkomen. Eerst gebeurt er vooral een uitbreiding van het productiepotentieel zodat de totale winst op peil kan blijven ondanks een dalende winstvoet. Dan gebeurt er de klassieke concentratie van kapitaal, denk maar aan fusies en acquisities. Ten slotte wordt de druk opgevoerd om nieuwe innovaties te creëren die een tijdelijke voordeel opleveren voor de innovator tot ze ook door concurrenten wordt overgenomen. Dit stimuleert de economische activiteit en versnelt de accumulatie. Het groeipad dat Marx voor ogen heeft is dan ook geplaveid met booms en busts waarvan de amplitude steeds verder toeneemt, des te meer machines hun intrede vinden in het productieproces.
Karl Marx laat daarbij, net zoals Schumpeter, volop een rol voor innovaties. In zijn oogpunt zijn die vooral uit op het besparen van arbeid en worden ze gevoed door een neiging van de lonen om te stijgen.
In bijgaande grafiek wordt ditmaal kapitaal gemeten aan de abscis terwijl de ordinaat output weergeeft.
De outputcurve toont dat er dalende meeropbrengsten spelen tegenover een verdere inzet van kapitaal. OW is de loonsom die constant blijft aangezien hier de hoeveelheid arbeidinzet dezelfde blijft. WT geeft de raaklijn aan de outputcurve voor de relevante loonsom. Wanneer kapitaalshoeveelheid Ok wordt ingezet, geeft TK de totale ouput, TR de totale winst en TR/WR is de winstvoet. Nu is het bijna op het oog te zien dat in deze configuratie kapitaalaccumulatie automatisch leidtt tot een dalende winstvoet. Bijvoorbeeld bij kapitaal K' is het duidelijk dat de hoek T'WR' kleiner is dan de hoek TWR.
Op te merken valt dat dit ook opgaat bij variërende input arbeid. Marx ging uiteraard uitgebreid in op de pogingen van de kapitalist om aan deze "neiging tot dalende winstvoet" te ontkomen. Eerst gebeurt er vooral een uitbreiding van het productiepotentieel zodat de totale winst op peil kan blijven ondanks een dalende winstvoet. Dan gebeurt er de klassieke concentratie van kapitaal, denk maar aan fusies en acquisities. Ten slotte wordt de druk opgevoerd om nieuwe innovaties te creëren die een tijdelijke voordeel opleveren voor de innovator tot ze ook door concurrenten wordt overgenomen. Dit stimuleert de economische activiteit en versnelt de accumulatie. Het groeipad dat Marx voor ogen heeft is dan ook geplaveid met booms en busts waarvan de amplitude steeds verder toeneemt, des te meer machines hun intrede vinden in het productieproces.
(A. K. Dasgupta, Epochs of Economic Theory)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten